Oefening 1: Basisbijwoorden van manieren
2. Zij spreekt altijd *καθαρά*. (Hint: Hoe spreekt zij? Duidelijk)
3. De kinderen spelen *χαρούμενα* in de tuin. (Hint: Hoe spelen ze? Vrolijk)
4. De leraar legt de les *αργά* uit. (Hint: Hoe legt hij uit? Langzaam)
5. Wij werken *σκληρά* om te slagen. (Hint: Hoe werken wij? Hard)
6. Jij zingt *όμορφα* tijdens het feest. (Hint: Hoe zing je? Mooi)
7. De hond rent *έντονα* naar zijn baasje. (Hint: Hoe rent hij? Hevig/intens)
8. Zij schrijft haar naam *καθαρά* op het bord. (Hint: Hoe schrijft ze? Duidelijk)
9. De atleet rent *γρήγορα* in de wedstrijd. (Hint: Hoe rent hij? Snel)
10. Wij luisteren *προσεκτικά* naar de muziek. (Hint: Hoe luisteren wij? Aandachtig)
Oefening 2: Uitgebreide bijwoorden van manieren
2. Zij werkt *συστηματικά* aan haar project. (Hint: Hoe werkt zij? Systematisch)
3. Hij rijdt *προσεκτικά* in het drukke verkeer. (Hint: Hoe rijdt hij? Voorzichtig)
4. De kok snijdt de groenten *γρήγορα* en precies. (Hint: Hoe snijdt hij? Snel)
5. Zij lacht *ζεστά* naar haar vrienden. (Hint: Hoe lacht zij? Warm, vriendelijk)
6. De zanger zingt *εκφραστικά* tijdens het concert. (Hint: Hoe zingt hij? Uitdrukkingsvol)
7. Wij reageren *αμέσως* op het bericht. (Hint: Hoe reageren wij? Meteen)
8. De kunstenaar schildert *προσεκτικά* elk detail. (Hint: Hoe schildert hij? Zorgvuldig)
9. Jij loopt *αργά* door de straat. (Hint: Hoe loop je? Langzaam)
10. De atleet traint *σκληρά* voor de wedstrijd. (Hint: Hoe traint hij? Hard)