Oefening 1: Basis bijwoorden van tijd
2. Zij kwamen *χθες* op bezoek. (Hint: Dit betekent ‘gisteren’)
3. Wij vertrekken *αύριο*. (Hint: Dit betekent ‘morgen’)
4. Hij belt altijd *τώρα*. (Hint: Dit betekent ‘nu’)
5. Jullie hebben dat *πέρυσι* gedaan. (Hint: Dit betekent ‘vorig jaar’)
6. De vergadering was *πρόσφατα*. (Hint: Dit betekent ‘recent’ of ‘kort geleden’)
7. Zij zijn *προχθές* naar het museum geweest. (Hint: Dit betekent ‘eergisteren’)
8. Ik zal je *αργότερα* bellen. (Hint: Dit betekent ‘later’)
9. We hebben elkaar *πριν* ontmoet. (Hint: Dit betekent ‘vroeger’ of ‘vooraf’)
10. De trein vertrekt *σύντομα*. (Hint: Dit betekent ‘binnenkort’)
Oefening 2: Bijwoorden van tijd in context
2. Morgen *αύριο* ga ik naar de markt. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘morgen’)
3. Nu *τώρα* begint de les. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘nu’)
4. Wij hebben *πέρυσι* een nieuwe auto gekocht. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘vorig jaar’)
5. Zij komen *προχθές* langs geweest. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘eergisteren’)
6. Ik zal het je *αργότερα* vertellen. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘later’)
7. De film begint *σύντομα*. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘binnenkort’)
8. Vorige week *πριν* was het koud. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘voorheen’ of ‘eerder’)
9. We hebben dat *πρόσφατα* gedaan. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘recent’)
10. Vandaag *σήμερα* is het feest. (Hint: Bijwoord van tijd voor ‘vandaag’)