Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden in de nominatief en accusatief
2. Het boek *dat* ik lees is interessant. (Hint: gebruik het betrekkelijk voornaamwoord in accusatief voor onzijdig enkelvoud)
3. De vrouwen *die* zingen, zijn Grieks. (Hint: nominatief vrouwelijk meervoud)
4. De jongen *die* ik zie, is mijn vriend. (Hint: accusatief mannelijk enkelvoud)
5. Het meisje *dat* speelt, is mijn zusje. (Hint: nominatief onzijdig enkelvoud)
6. De huizen *die* wij bezoeken, zijn oud. (Hint: accusatief onzijdig meervoud)
7. De leraar *die* spreekt, is streng. (Hint: nominatief mannelijk enkelvoud)
8. De stad *die* wij zien, is Athene. (Hint: accusatief vrouwelijk enkelvoud)
9. De vrienden *die* komen, zijn aardig. (Hint: nominatief mannelijk meervoud)
10. De bloemen *die* ik koop, zijn mooi. (Hint: accusatief vrouwelijk meervoud)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden in datief en genitief
2. Het kind *aan wie* ik geef, is blij. (Hint: datief onzijdig enkelvoud)
3. De vrouw *van wie* het boek is, komt uit Rhodos. (Hint: genitief vrouwelijk enkelvoud)
4. De vrienden *aan wie* ik schrijf, wonen ver weg. (Hint: datief mannelijk meervoud)
5. De stad *van waaruit* wij reizen, is Thessaloniki. (Hint: genitief vrouwelijk enkelvoud)
6. Het huis *waarin* ik woon, is groot. (Hint: datief onzijdig enkelvoud, plaatsaanduiding)
7. De leraar *van wie* ik leer, is streng. (Hint: genitief mannelijk enkelvoud)
8. Het meisje *aan wie* ik help, is mijn zus. (Hint: datief vrouwelijk enkelvoud)
9. De kinderen *van wie* de ouders werken, zijn op school. (Hint: genitief mannelijk meervoud)
10. De mannen *aan wie* ik denk, zijn mijn vrienden. (Hint: datief mannelijk meervoud)