Vergelijkende bijwoorden oefening 1: Basisvergelijkingen
2. Zij spreekt Grieks *beter* dan ik. (Hint: vergelijkingsvorm van “goed”)
3. De student leest *zorgvuldiger* dan de rest van de klas. (Hint: vergelijkingsvorm van “zorgvuldig”)
4. Mijn vader werkt *harder* dan mijn moeder. (Hint: vergelijkingsvorm van “hard”)
5. De auto rijdt *vlotter* op de snelweg. (Hint: vergelijkingsvorm van “vlot”)
6. Zij danst *mooier* dan haar vriendin. (Hint: vergelijkingsvorm van “mooi”)
7. De atleet rent *sneller* dan zijn tegenstander. (Hint: vergelijkingsvorm van “snel”)
8. Jij speelt gitaar *beter* dan ik. (Hint: vergelijkingsvorm van “goed”)
9. De leerling schrijft *duidelijker* dan de anderen. (Hint: vergelijkingsvorm van “duidelijk”)
10. De schilder werkt *zorgvuldiger* dan zijn collega. (Hint: vergelijkingsvorm van “zorgvuldig”)
Vergelijkende bijwoorden oefening 2: Complexere zinnen
2. De nieuwe software werkt *sneller* dan de oude versie. (Hint: vergelijkingsvorm van “snel”)
3. Hij begrijpt grammatica *dieper* na intensief studeren. (Hint: vergelijkingsvorm van “diep”)
4. De leraar legt de regels *duidelijker* uit dan vorig jaar. (Hint: vergelijkingsvorm van “duidelijk”)
5. Zij zingt *mooier* dan alle andere deelnemers. (Hint: vergelijkingsvorm van “mooi”)
6. De schrijver formuleert zijn gedachten *beter* na veel oefening. (Hint: vergelijkingsvorm van “goed”)
7. De computer reageert *sneller* als je meer geheugen hebt. (Hint: vergelijkingsvorm van “snel”)
8. Het kind tekent *nauwkeuriger* na tekenenlessen. (Hint: vergelijkingsvorm van “nauwkeurig”)
9. De atleet springt *hoger* dan zijn concurrenten. (Hint: vergelijkingsvorm van “hoog”)
10. De student lost de problemen *gemakkelijker* op na uitleg. (Hint: vergelijkingsvorm van “gemakkelijk”)