Oefening 1: Nominatief en Accusatief herkennen
2. Ik geef het boek aan de *παιδί*. (Datief – aan wie geef je iets?)
3. De kat ziet de *ποντίκα*. (Accusatief – lijdend voorwerp)
4. Het meisje loopt naar de *αγορά*. (Accusatief – richting of bestemming)
5. De *δάσκαλος* schrijft op het bord. (Nominatief – onderwerp)
6. Wij horen de *μουσική*. (Accusatief – wat hoor je?)
7. De vader geeft een cadeau aan zijn *κόρη*. (Datief – aan wie wordt gegeven?)
8. De *ήλιος* schijnt vandaag fel. (Nominatief – onderwerp)
9. De jager ziet het *ελάφι*. (Accusatief – lijdend voorwerp)
10. Het kind speelt met de *σκύλο*. (Accusatief – met wie speelt het kind?)
Oefening 2: Genitief en Datief toepassen
2. Ik geef een brief aan de *γυναίκας*. (Datief – aan wie geef je iets?)
3. De boeken van de *μαθητών* liggen op tafel. (Genitief – bezit)
4. Zij helpt de *φίλου* met het werk. (Datief – aan wie wordt geholpen?)
5. De naam van de *πόλης* is mooi. (Genitief – bezit)
6. Wij sturen een kaart aan de *πατέρα*. (Datief – aan wie stuur je?)
7. De kleur van de *λουλουδιού* is rood. (Genitief – bezit)
8. Hij spreekt met de *δασκάλας*. (Datief – met wie spreekt hij?)
9. Het geluid van de *πουλιών* is vrolijk. (Genitief – bezit)
10. De moeder geeft eten aan de *παιδιού*. (Datief – aan wie geeft ze?)