Oefening 1: Transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *αγοράζεις* brood bij de bakker. (Hint: ‘kopen’ in de tegenwoordige tijd)
3. Hij *διαβάζει* een boek in de bibliotheek. (Hint: ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *γράφουμε* een brief aan onze vriend. (Hint: ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd)
5. Jullie *παίζετε* voetbal op het veld. (Hint: ‘spelen’ in de tegenwoordige tijd)
6. Zij *τρώει* een appel voor de lunch. (Hint: ‘eten’ in de tegenwoordige tijd)
7. De leraar *διδάσκει* de grammatica aan de studenten. (Hint: ‘onderwijzen’ in de tegenwoordige tijd)
8. Ik *καταλαβαίνω* de les goed. (Hint: ‘begrijpen’ in de tegenwoordige tijd)
9. Jij *βοηθάς* je vriend met het huiswerk. (Hint: ‘helpen’ in de tegenwoordige tijd)
10. Hij *κάνει* ένα δώρο voor zijn moeder. (Hint: ‘maken/doen’ in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *αγόρασες* een nieuwe jas vorige week. (Hint: verleden tijd van ‘kopen’)
3. Zij *διάβασε* het artikel in de krant. (Hint: verleden tijd van ‘lezen’)
4. Wij *γράψαμε* een verslag voor de school. (Hint: verleden tijd van ‘schrijven’)
5. Jullie *παίξατε* een spel op het feest. (Hint: verleden tijd van ‘spelen’)
6. Hij *έφαγε* een boterham na het werk. (Hint: verleden tijd van ‘eten’)
7. De docent *δίδαξε* een nieuwe regel in de les. (Hint: verleden tijd van ‘onderwijzen’)
8. Ik *κατάλαβα* het probleem snel. (Hint: verleden tijd van ‘begrijpen’)
9. Jij *βοήθησες* je zus met koken. (Hint: verleden tijd van ‘helpen’)
10. Hij *έκανε* een fout in de oefening. (Hint: verleden tijd van ‘maken/doen’)