Oefening 1: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Ela *fixo* un pastel delicioso onte. (Gebruik de verleden tijd van “facer” = maken)
3. Nós *dixemos* a verdade durante a conversa. (Gebruik de verleden tijd van “decir” = zeggen)
4. Ti *viste* a película no cine. (Gebruik de verleden tijd van “ver” = zien)
5. Eles *deron* un agasallo á súa nai. (Gebruik de verleden tijd van “dar” = geven)
6. Eu *vin* cedo á festa. (Gebruik de verleden tijd de “vir” = komen)
7. Ela *soubo* a resposta correcta. (Gebruik de verleden tijd van “saber” = weten)
8. Nós *puxemos* as cadeiras á sala. (Gebruik de verleden tijd van “poñer” = zetten)
9. Ti *quixeches* axudar aos teus amigos. (Gebruik de verleden tijd van “querer” = willen)
10. Eles *estiveron* moi ocupados onte. (Gebruik de verleden tijd van “estar” = zijn)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Ti *ves* a túa familia os domingos. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “ver” = zien)
3. Ela *vén* á escola en bicicleta. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “vir” = komen)
4. Nós *poñemos* a mesa para cear. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “poñer” = zetten)
5. Eles *queren* aprender máis galego. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “querer” = willen)
6. Eu *estou* moi feliz hoxe. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “estar” = zijn)
7. Ti *tes* un libro interesante. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “ter” = hebben)
8. Ela *sabe* falar tres idiomas. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “saber” = weten)
9. Nós *impos* unha regra nova. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “impor” = opleggen)
10. Eles *van* ao mercado cada sábado. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “ir” = gaan)