Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jeg *klæder mig* på hurtigt. (Hint: reflexief pronomen voor ‘ik’ bij aankleden)
3. Vi *husker os* altid på vigtige ting. (Hint: reflexief pronomen voor ‘wij’ bij herinneren)
4. De *slapper sig* af efter arbejde. (Hint: reflexief pronomen voor ‘zij’ meervoud bij ontspannen)
5. Du *bader dig* om aftenen. (Hint: reflexief pronomen voor ‘jij’ bij baden)
6. Hun *sminker sig* før festen. (Hint: reflexief pronomen voor ‘zij’ enkelvoud bij opmaken)
7. I *skynder jer* for at nå toget. (Hint: reflexief pronomen voor ‘jullie’ bij haasten)
8. Vi *føler os* glade i dag. (Hint: reflexief pronomen voor ‘wij’ bij voelen)
9. Han *læner sig* mod væggen. (Hint: reflexief pronomen voor ‘hij’ bij leunen)
10. Du *siger til dig selv* at du kan klare det. (Hint: reflexief pronomen voor ‘jij’ bij zeggen tegen jezelf)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Hun *klædte sig* hurtigt på til festen. (Hint: verleden tijd van aankleden met reflexief pronomen voor ‘zij’)
3. Vi *husker os* ikke på datoen. (Hint: verleden tijd van herinneren, reflexief pronomen voor ‘wij’)
4. De *slappede sig* af efter mødet. (Hint: verleden tijd van ontspannen met reflexief pronomen voor ‘zij’ meervoud)
5. Du *badede dig* i søen sidste sommer. (Hint: verleden tijd van baden met reflexief pronomen voor ‘jij’)
6. Han *sminkede sig* til teaterforestillingen. (Hint: verleden tijd van opmaken met reflexief pronomen voor ‘hij’)
7. I *skyndte jer* for at nå bussen. (Hint: verleden tijd van haasten met reflexief pronomen voor ‘jullie’)
8. Vi *følte os* trætte efter løbeturen. (Hint: verleden tijd van voelen met reflexief pronomen voor ‘wij’)
9. Hun *lænede sig* mod bordet. (Hint: verleden tijd van leunen met reflexief pronomen voor ‘zij’)
10. Du *sagde til dig selv* at du skulle prøve igen. (Hint: verleden tijd van zeggen tegen jezelf met reflexief pronomen voor ‘jij’)