Voorzetselzinnen Oefening 1: Plaats en Tijd
2. El llibre està *sobre* la taula. (Gebruik een voorzetsel voor plaats boven iets)
3. Visc *a* Barcelona. (Gebruik een voorzetsel dat een plaats aangeeft waar je woont)
4. Ell va arribar *després de* l’escola. (Gebruik een voorzetsel dat tijdsvolgorde aangeeft)
5. Els nens juguen *al costat de* la font. (Gebruik een voorzetsel dat nabijheid aangeeft)
6. El gat està amagat *dins de* la caixa. (Gebruik een voorzetsel dat binnenin iets aangeeft)
7. Anem a la platja *durant* l’estiu. (Gebruik een voorzetsel dat een tijdsperiode aangeeft)
8. La festa és *fins a* mitjanit. (Gebruik een voorzetsel dat een eindtijd aangeeft)
9. El cotxe està aparcat *enfront de* la casa. (Gebruik een voorzetsel dat tegenover iets aangeeft)
10. El tren surt *a les* vuit del matí. (Gebruik een voorzetsel dat een specifiek tijdstip aangeeft)
Voorzetselzinnen Oefening 2: Reden en Manier
2. Caminem *amb* els amics. (Gebruik een voorzetsel dat gezelschap aangeeft)
3. Ella va parlar *sobre* el projecte. (Gebruik een voorzetsel dat onderwerp aangeeft)
4. Vaig estudiar *amb* dedicació. (Gebruik een voorzetsel dat de manier aangeeft)
5. Ho vaig fer *a causa de* la pluja. (Gebruik een voorzetsel dat oorzaak aangeeft)
6. Parla *amb* molta confiança. (Gebruik een voorzetsel dat manier aangeeft)
7. Ell va venir *sense* avisar. (Gebruik een voorzetsel dat afwezigheid aangeeft)
8. Estem contents *perquè* vam guanyar. (Gebruik een voorzetsel dat reden aangeeft, vergelijkbaar met ‘omdat’)
9. Escric la carta *amb* una ploma. (Gebruik een voorzetsel dat het middel aangeeft)
10. Va sortir *de* pressa. (Gebruik een voorzetsel dat snelheid/manier aangeeft)