Oefening 1: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Tu *vas ser* molt valent durant el joc. (Gebruik de verleden tijd van ‘ser’, wat betekent ‘zijn’)
3. Ell *va fer* un pastís deliciós la setmana passada. (Gebruik de verleden tijd van ‘fer’, wat betekent ‘doen/maken’)
4. Nosaltres *vam veure* una pel·lícula interessant ahir. (Gebruik de verleden tijd van ‘veure’, wat betekent ‘zien’)
5. Vosaltres *vau dir* la veritat en tot moment. (Gebruik de verleden tijd van ‘dir’, wat betekent ‘zeggen’)
6. Ells *van venir* a la festa molt tard. (Gebruik de verleden tijd van ‘venir’, wat betekent ‘komen’)
7. Jo *vaig poder* acabar la feina a temps. (Gebruik de verleden tijd van ‘poder’, wat betekent ‘kunnen’)
8. Tu *vas voler* menjar pizza per sopar. (Gebruik de verleden tijd van ‘voler’, wat betekent ‘willen’)
9. Ella *va saber* la resposta correctament. (Gebruik de verleden tijd van ‘saber’, wat betekent ‘weten/kunnen’)
10. Nosaltres *vam tenir* una reunió important el matí passat. (Gebruik de verleden tijd van ’tenir’, wat betekent ‘hebben’)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Tu *ets* molt simpàtic. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘ser’, wat betekent ‘zijn’)
3. Ell *fa* esport cada matí. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘fer’, wat betekent ‘doen/maken’)
4. Nosaltres *veiem* els ocells al parc. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘veure’, wat betekent ‘zien’)
5. Vosaltres *digueu* la vostra opinió amb claredat. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘dir’, wat betekent ‘zeggen’)
6. Ells *venen* de la ciutat. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘venir’, wat betekent ‘komen’)
7. Jo *puc* parlar tres idiomes. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘poder’, wat betekent ‘kunnen’)
8. Tu *vols* anar al cinema? (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘voler’, wat betekent ‘willen’)
9. Ella *sap* la resposta correcta. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘saber’, wat betekent ‘weten/kunnen’)
10. Nosaltres *tenim* un gos molt simpàtic. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ’tenir’, wat betekent ‘hebben’)