Oefening 1: Voorzetsels en hun naamvallen
2. Она живёт *в* доме. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ met de juiste naamval.)
3. Книга лежит *на* столе. (Welk voorzetsel gebruik je voor ‘op’ en welke naamval volgt?)
4. Мы говорим *о* семье. (Voorzetsel voor ‘over’ met de juiste naamval.)
5. Он едет *к* другу. (Voorzetsel voor ‘naar’ met de juiste naamval.)
6. Они идут *под* мостом. (Voorzetsel dat ‘onder’ betekent en de juiste naamval.)
7. Письмо отсылают *с* почты. (Kies het voorzetsel dat ‘van’ of ‘vanaf’ uitdrukt met de juiste naamval.)
8. Она смотрит *через* окно. (Voorzetsel dat ‘doorheen’ betekent met de juiste naamval.)
9. Мы гуляем *за* домом. (Voorzetsel dat ‘achter’ betekent met de juiste naamval.)
10. Он работает *для* друзей. (Voorzetsel dat ‘voor’ betekent met de juiste naamval.)
Oefening 2: Bijvoeglijke naamwoorden in geslacht en naamval
2. Это *старый* дом. (Gebruik de juiste mannelijke vorm van ‘oud’ in nominatief.)
3. Мы видим *красивое* озеро. (Neutraal bijvoeglijk naamwoord ‘mooi’ in accusatief.)
4. Я говорю с *интересным* человеком. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord ‘interessant’ in instrumentalis.)
5. Она пишет о *важной* теме. (Vrouwelijke vorm van ‘belangrijk’ in prepositioneel.)
6. Он купил *новый* телефон. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord ‘nieuw’ in accusatief.)
7. У нас есть *большая* семья. (Vrouwelijke vorm van ‘groot’ in nominatief.)
8. Мы гуляем по *зелёному* парку. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord ‘groen’ in prepositioneel.)
9. Она читает *интересную* книгу. (Vrouwelijke vorm van ‘interessant’ in accusatief.)
10. Он живёт в *старом* доме. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord ‘oud’ in prepositioneel.)