Oefening 1: Voorzetsels van doel met het werkwoord “ісьці” (gaan)
2. Мы едзем *за* хлебам. (Gebruik het voorzetsel dat uitdrukt dat je iets gaat halen of kopen.)
3. Я пайду *для* сустрэчы. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van een handeling aangeeft, vertaal “voor” in betekenis van “ten behoeve van”.)
4. Яна прыйшла *на* працу. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waar iemand naartoe gaat om te werken.)
5. Дзеці бегуць *да* школы. (Gebruik het voorzetsel dat het doel of de richting aangeeft, vertaal “naar”.)
6. Мы ідзём *ў* бібліятэку. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waar je naartoe gaat om te leren of boeken te lenen.)
7. Ён паехаў *за* газіроўкай. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft dat je iets gaat halen.)
8. Я пайшоў *для* заняткаў спортам. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van een activiteit aangeeft.)
9. Студэнт ідзе *на* лекцыю. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waar iemand naartoe gaat voor een les.)
10. Яны паехалі *да* сябра. (Gebruik het voorzetsel dat de richting naar een persoon aangeeft.)
Oefening 2: Voorzetsels van doel in combinatie met werkwoorden van beweging
2. Мы едзем *ў* горад. (Gebruik het voorzetsel dat de bestemming van de beweging aangeeft.)
3. Ён паехаў *для* працы. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van de reis aangeeft.)
4. Яна прыйшла *на* сустрэчу. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft dat je ergens naartoe gaat om deel te nemen aan een bijeenkomst.)
5. Дзеці бягуць *да* парку. (Gebruik het voorzetsel dat de richting van de beweging aangeeft.)
6. Мы ідзём *ў* магазін. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft dat je ergens naartoe gaat om iets te kopen.)
7. Ён паехаў *за* падарункам. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft dat je iets gaat halen.)
8. Я пайшоў *для* вучобы. (Gebruik het voorzetsel dat het doel van de handeling aangeeft.)
9. Студэнт ідзе *на* экзамен. (Gebruik het voorzetsel dat de bestemming aangeeft voor een toets of examen.)
10. Яны паехалі *да* бальніцы. (Gebruik het voorzetsel dat de richting naar een plaats aangeeft.)