Voorzetsels met werkwoorden: oefening 1
2. Wij denken *aan* onze vrienden. (Hint: Het voorzetsel dat bij denken hoort als je aan iets denkt.)
3. Zij gelooft *in* geluk. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat vertrouwen of geloof aangeeft.)
4. De kinderen luisteren *naar* muziek. (Hint: Het voorzetsel dat bij luisteren hoort.)
5. Ik vraag *om* hulp. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft wat je vraagt.)
6. Jij zorgt *voor* de planten. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waar je voor zorgt.)
7. Hij belt *met* zijn moeder. (Hint: Het voorzetsel bij contact via telefoon.)
8. Wij praten *over* het weer. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waarover je praat.)
9. Zij begint *met* haar huiswerk. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waarmee je iets start.)
10. Ik help *bij* het opruimen. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waarbij je helpt.)
Voorzetsels met werkwoorden: oefening 2
2. Wij wachten *op* de trein. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waar je op iets wacht.)
3. Zij gelooft *in* goede resultaten. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat vertrouwen aangeeft.)
4. Ik luister *naar* het nieuws. (Hint: Het voorzetsel dat hoort bij luisteren.)
5. Jij vraagt *om* advies. (Hint: Het voorzetsel dat gebruikt wordt bij het vragen van iets.)
6. Hij zorgt *voor* zijn huisdieren. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waar je voor zorgt.)
7. Wij bellen *met* onze vrienden. (Hint: Het voorzetsel bij telefonisch contact.)
8. Zij praat *over* haar werk. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waarover je praat.)
9. Ik begin *met* het lezen van een boek. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waarmee je begint.)
10. Jij helpt *bij* het koken. (Hint: Het voorzetsel dat aangeeft waarbij je helpt.)