Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en momenten
1. Ik ga naar school *у* maandag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
2. Zij komt *пад* de middag. (Gebruik het voorzetsel voor een bepaald moment van de dag)
3. Wij hebben vakantie *на* zondag. (Gebruik het voorzetsel voor dagdelen of dagen)
4. Het feest is *у* avond. (Gebruik het voorzetsel voor een moment van de dag)
5. De les begint *пачатку* de week. (Gebruik het voorzetsel voor het begin van een periode)
6. Hij werkt *у* ochtend. (Gebruik het voorzetsel voor een moment van de dag)
7. Het museum is gesloten *у* maandag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
8. Ik bezoek mijn oma *пад* avond. (Gebruik het voorzetsel voor een bepaald moment van de dag)
9. We gaan wandelen *на* zondag. (Gebruik het voorzetsel voor dagdelen of dagen)
10. De vergadering is *у* middag. (Gebruik het voorzetsel voor een moment van de dag)
2. Zij komt *пад* de middag. (Gebruik het voorzetsel voor een bepaald moment van de dag)
3. Wij hebben vakantie *на* zondag. (Gebruik het voorzetsel voor dagdelen of dagen)
4. Het feest is *у* avond. (Gebruik het voorzetsel voor een moment van de dag)
5. De les begint *пачатку* de week. (Gebruik het voorzetsel voor het begin van een periode)
6. Hij werkt *у* ochtend. (Gebruik het voorzetsel voor een moment van de dag)
7. Het museum is gesloten *у* maandag. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
8. Ik bezoek mijn oma *пад* avond. (Gebruik het voorzetsel voor een bepaald moment van de dag)
9. We gaan wandelen *на* zondag. (Gebruik het voorzetsel voor dagdelen of dagen)
10. De vergadering is *у* middag. (Gebruik het voorzetsel voor een moment van de dag)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met maanden en seizoenen
1. Zij is jarig *у* маі. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
2. Wij reizen *у* зіме. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
3. De bloemen bloeien *у* вясне. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
4. Het festival vindt plaats *у* лістападзе. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
5. De school begint *у* верасні. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
6. Hij werkt hard *на* зіму. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
7. Zij vieren feest *у* снежні. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
8. Wij gaan op vakantie *у* ліпені. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
9. De dagen zijn lang *у* лете. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
10. Het regent vaak *у* восені. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
2. Wij reizen *у* зіме. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
3. De bloemen bloeien *у* вясне. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
4. Het festival vindt plaats *у* лістападзе. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
5. De school begint *у* верасні. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
6. Hij werkt hard *на* зіму. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
7. Zij vieren feest *у* снежні. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
8. Wij gaan op vakantie *у* ліпені. (Gebruik het voorzetsel voor maanden)
9. De dagen zijn lang *у* лете. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
10. Het regent vaak *у* восені. (Gebruik het voorzetsel voor seizoenen)