Oefening 1: Basisbevestigende zinnen in het tegenwoordige tijd
2. Jij *говоришь* Russisch. (Gebruik het werkwoord ‘spreken’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud.)
3. Hij *пишет* een brief. (Gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud.)
4. Wij *живём* in Moskou. (Gebruik het werkwoord ‘wonen’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud.)
5. Jullie *работаете* hard. (Gebruik het werkwoord ‘werken’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon meervoud.)
6. Zij *учатся* op school. (Gebruik het werkwoord ‘studeren’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon meervoud.)
7. De kat *спит* op de stoel. (Gebruik het werkwoord ‘slapen’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud.)
8. Ik *люблю* muziek. (Gebruik het werkwoord ‘houden van’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon enkelvoud.)
9. Jij *смотришь* televisie. (Gebruik het werkwoord ‘kijken’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud.)
10. Wij *едим* samen. (Gebruik het werkwoord ‘eten’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud.)
Oefening 2: Bevestigende zinnen in de verleden tijd
2. Jij *говорила* met haar. (Gebruik het werkwoord ‘spreken’ in de verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud.)
3. Hij *писал* een e-mail. (Gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in de verleden tijd, mannelijk enkelvoud.)
4. Wij *жили* in Sint-Petersburg. (Gebruik het werkwoord ‘wonen’ in de verleden tijd, meervoud.)
5. Jullie *работали* tot laat. (Gebruik het werkwoord ‘werken’ in de verleden tijd, meervoud.)
6. Zij *учились* hard voor het examen. (Gebruik het werkwoord ‘studeren’ in de verleden tijd, meervoud.)
7. De hond *спал* in de tuin. (Gebruik het werkwoord ‘slapen’ in de verleden tijd, mannelijk enkelvoud.)
8. Ik *любила* dit lied. (Gebruik het werkwoord ‘houden van’ in de verleden tijd, vrouwelijk enkelvoud.)
9. Jij *смотрел* de film gisteren. (Gebruik het werkwoord ‘kijken’ in de verleden tijd, mannelijk enkelvoud.)
10. Wij *ели* samen pizza. (Gebruik het werkwoord ‘eten’ in de verleden tijd, meervoud.)