Oefening 1: Tijd en Plaats
2. Zij woont *рядом* met het park. (Bijwoord van plaats: waar?)
3. We vertrekken *сейчас*. (Bijwoord van tijd: wanneer?)
4. De kat ligt *там* onder de tafel. (Bijwoord van plaats: waar?)
5. Ik bel je *позже*. (Bijwoord van tijd: wanneer?)
6. De kinderen spelen *везде* in de tuin. (Bijwoord van plaats: waar?)
7. Hij werkt *вчера* niet. (Bijwoord van tijd: wanneer?)
8. Ze wacht *здесь* op de bus. (Bijwoord van plaats: waar?)
9. We gaan *скоро* op vakantie. (Bijwoord van tijd: wanneer?)
10. De winkel is *далеко* van hier. (Bijwoord van plaats: waar?)
Oefening 2: Wijze en Graad
2. Zij werkt *тщательно* aan haar project. (Bijwoord van wijze: hoe?)
3. Dit probleem is *очень* moeilijk. (Bijwoord van graad: in welke mate?)
4. De trein rijdt *медленно*. (Bijwoord van wijze: hoe?)
5. Het is *слишком* warm vandaag. (Bijwoord van graad: in welke mate?)
6. Hij begrijpt het *хорошо*. (Bijwoord van wijze: hoe?)
7. Ik ben *почти* klaar met mijn huiswerk. (Bijwoord van graad: in welke mate?)
8. Zij zingt *прекрасно*. (Bijwoord van wijze: hoe?)
9. De film was *совсем* niet leuk. (Bijwoord van graad: in welke mate?)
10. Hij werkt *аккуратно* en precies. (Bijwoord van wijze: hoe?)