Oefening 1: Tegenwoordige tijd van “to be”
2. They *are* friends. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ’they’ in de tegenwoordige tijd.)
3. I *am* happy today. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘I’ in de tegenwoordige tijd.)
4. You *are* very kind. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘you’ in de tegenwoordige tijd.)
5. It *is* a sunny day. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘it’ in de tegenwoordige tijd.)
6. We *are* ready to go. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘we’ in de tegenwoordige tijd.)
7. He *is* my brother. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘he’ in de tegenwoordige tijd.)
8. The cats *are* outside. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘cats’ in de tegenwoordige tijd.)
9. This *is* my book. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ’this’ in de tegenwoordige tijd.)
10. You *are* students. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor meervoud ‘you’ in de tegenwoordige tijd.)
Oefening 2: Verleden tijd van “to be”
2. They *were* at the party last night. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ’they’ in de verleden tijd.)
3. She *was* late for school. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘she’ in de verleden tijd.)
4. We *were* happy with the result. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘we’ in de verleden tijd.)
5. He *was* a good player. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘he’ in de verleden tijd.)
6. You *were* very helpful yesterday. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘you’ in de verleden tijd.)
7. It *was* cold last winter. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘it’ in de verleden tijd.)
8. The dogs *were* hungry this morning. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ‘dogs’ in de verleden tijd.)
9. This *was* my favorite song. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor ’this’ in de verleden tijd.)
10. You *were* late to the meeting. (Gebruik de juiste vorm van “to be” voor meervoud ‘you’ in de verleden tijd.)