Oefening 1: Indirecte ja/nee-vragen
2. Kun je me vertellen of zij het boek *прочитала* (verleden tijd van lezen) heeft?
3. Hij weet niet of de winkel vandaag *відчинена* (bijvoeglijk naamwoord, open) is.
4. We willen weten of ze ons bij het feest *побачать* (toekomende tijd van zien).
5. Kun jij zeggen of hij de afspraak *пам’ятає* (tegenwoordige tijd van herinneren) nog?
6. Vertel me of je de informatie al *отримав* (verleden tijd van ontvangen) hebt.
7. Ze vraagt zich af of het huiswerk *готове* (bijvoeglijk naamwoord, klaar) is.
8. Ik wil weten of jij de brief al *написав* (verleden tijd van schrijven) hebt.
9. Hij vraagt of de trein op tijd *прибуде* (toekomende tijd van aankomen).
10. Kun je me vertellen of zij het probleem *вирішила* (verleden tijd van oplossen) heeft?
Oefening 2: Indirecte vragen met vraagwoorden
2. Kun je me vertellen wanneer de les *починається* (tegenwoordige tijd van beginnen) begint?
3. Ze vraagt zich af wie de nieuwe leraar *викладає* (tegenwoordige tijd van lesgeven) is.
4. Vertel me waarom hij gisteren niet *прийшов* (verleden tijd van komen) is.
5. We willen weten hoe zij het probleem *вирішує* (tegenwoordige tijd van oplossen).
6. Kun jij zeggen waar de vergadering *буде* (toekomende tijd van zijn) gehouden wordt?
7. Ik vraag me af wat hij gisteren *робив* (verleden tijd van doen) heeft.
8. Ze wil weten wanneer we de resultaten *отримаємо* (toekomende tijd van ontvangen).
9. Kun je me vertellen waarom zij het project niet *закінчила* (verleden tijd van afronden) heeft?
10. Hij vraagt zich af hoe laat de trein *прибуде* (toekomende tijd van aankomen).