Discurso Indireto Oefening 1: Verander directe spraak naar indirecte spraak (tegenwoordige tijd)
2. João zegt: “Wij *werken* hard.” (Let op de vervoeging van het werkwoord in indirecte rede.)
3. De leraar zegt: “Jullie *moeten* stil zijn.” (Let op de modaliteit in indirecte rede.)
4. Ana zegt: “Ik *begrijp* het niet.” (Let op de tijd en het onderwerp in de indirecte vorm.)
5. Pedro zegt: “Zij *wonen* in Lissabon.” (Let op het gebruik van de derde persoon in indirecte rede.)
6. De dokter zegt: “Je *moet* veel water drinken.” (Let op de beleefdheidsvorm in indirecte rede.)
7. Carlos zegt: “Ik *heb* een nieuwe fiets.” (Let op het bezittelijk voornaamwoord in indirecte rede.)
8. De moeder zegt: “De kinderen *spelen* buiten.” (Let op het onderwerp en werkwoord in indirecte rede.)
9. Sofia zegt: “Ik *ga* morgen naar het strand.” (Let op de tijdsaanduiding in indirecte rede.)
10. De baas zegt: “Jullie *zijn* op tijd.” (Let op de persoonsvorm en tijd in indirecte rede.)
Discurso Indireto Oefening 2: Verander directe spraak naar indirecte spraak (verleden tijd)
2. Maria zei: “Wij *waren* thuis.” (Let op de verleden tijd in indirecte rede.)
3. De leraar zei: “Jullie *moesten* leren.” (Let op de modaliteit in indirecte rede.)
4. Ana zei: “Ik *heb* het boek gelezen.” (Let op de voltooid verleden tijd in indirecte rede.)
5. Pedro zei: “Zij *wonen* in Porto.” (Let op de tijdsverandering in indirecte rede.)
6. De dokter zei: “Je *moest* rusten.” (Let op beleefdheidsvorm en tijd in indirecte rede.)
7. Carlos zei: “Ik *had* een probleem.” (Let op de verleden tijd in indirecte rede.)
8. De moeder zei: “De kinderen *speelden* in de tuin.” (Let op de verleden tijd in indirecte rede.)
9. Sofia zei: “Ik *ging* naar de markt.” (Let op de verleden tijd en persoonsvorm in indirecte rede.)
10. De baas zei: “Jullie *waren* laat.” (Let op de persoonsvorm en tijd in indirecte rede.)