Vraagwoorden in het Portugees
2. *Quando* é o seu aniversário? (Hint: Vraagwoord voor ‘wanneer’)
3. *Por que* você estuda português? (Hint: Vraagwoord voor ‘waarom’)
4. *Quem* é seu professor? (Hint: Vraagwoord voor ‘wie’)
5. *Como* você está hoje? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoe’)
6. *Qual* é o seu livro favorito? (Hint: Vraagwoord voor ‘welke’)
7. *Quanto* custa este sapato? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoeveel’ bij hoeveelheid of prijs)
8. *Com quem* você vai ao cinema? (Hint: Vraagwoord voor ‘met wie’)
9. *De onde* você vem? (Hint: Vraagwoord voor ‘van waar’)
10. *Para onde* você vai? (Hint: Vraagwoord voor ‘waarheen’)
Vragende zinnen met werkwoordsvormen
2. *Ele* trabalha hoje? (Hint: Onderwerp ‘hij’ in een ja/nee-vraag)
3. *Nós* vamos ao parque? (Hint: Onderwerp ‘wij’ in een ja/nee-vraag)
4. *Ela* gosta de música? (Hint: Onderwerp ‘zij’ enkelvoud in een ja/nee-vraag)
5. *Vocês* estudam na escola? (Hint: Onderwerp ‘jullie’ in een ja/nee-vraag)
6. *Eles* moram aqui? (Hint: Onderwerp ‘zij’ meervoud in een ja/nee-vraag)
7. *Eu* posso ajudar? (Hint: Onderwerp ‘ik’ in een ja/nee-vraag)
8. *Você* quer café? (Hint: Onderwerp ‘jij’ in een ja/nee-vraag)
9. *Ele* entende a lição? (Hint: Onderwerp ‘hij’ in een ja/nee-vraag)
10. *Nós* precisamos de mais tempo? (Hint: Onderwerp ‘wij’ in een ja/nee-vraag)