Frases afirmativas Oefening 1: Tegenwoordige tijd
2. Tu *estudas* na universidade. (Hint: werkwoord ‘estudar’ in de tegenwoordige tijd voor ‘jij’)
3. Ele *trabalha* no escritório. (Hint: werkwoord ’trabalhar’ in de tegenwoordige tijd voor ‘hij’)
4. Nós *moramos* em Lisboa. (Hint: werkwoord ‘morar’ in de tegenwoordige tijd voor ‘wij’)
5. Vocês *comem* arroz e feijão. (Hint: werkwoord ‘comer’ in de tegenwoordige tijd voor ‘jullie’)
6. Eles *jogam* futebol aos sábados. (Hint: werkwoord ‘jogar’ in de tegenwoordige tijd voor ‘zij’ meervoud)
7. A professora *ensina* matemática. (Hint: werkwoord ‘ensinar’ in de tegenwoordige tijd voor ‘zij’ enkelvoud)
8. O menino *brinca* no parque. (Hint: werkwoord ‘brincar’ in de tegenwoordige tijd voor ‘hij’)
9. Eu *leio* livros interessantes. (Hint: werkwoord ‘ler’ in de tegenwoordige tijd voor ‘ik’)
10. Tu *escreves* cartas para os amigos. (Hint: werkwoord ‘escrever’ in de tegenwoordige tijd voor ‘jij’)
Frases afirmativas Oefening 2: Verleden tijd (pretérito perfeito)
2. Tu *estudaste* para o exame. (Hint: werkwoord ‘estudar’ in de voltooid verleden tijd voor ‘jij’)
3. Ela *trabalhou* muito na semana passada. (Hint: werkwoord ’trabalhar’ in de voltooid verleden tijd voor ‘zij’)
4. Nós *moramos* na mesma casa no ano passado. (Hint: werkwoord ‘morar’ in de voltooid verleden tijd voor ‘wij’)
5. Vocês *comeram* na festa ontem. (Hint: werkwoord ‘comer’ in de voltooid verleden tijd voor ‘jullie’)
6. Eles *jogaram* basquete domingo passado. (Hint: werkwoord ‘jogar’ in de voltooid verleden tijd voor ‘zij’ meervoud)
7. O professor *ensinou* a lição ontem. (Hint: werkwoord ‘ensinar’ in de voltooid verleden tijd voor ‘hij’)
8. O menino *brincou* com os amigos na tarde de sábado. (Hint: werkwoord ‘brincar’ in de voltooid verleden tijd voor ‘hij’)
9. Eu *li* o livro em dois dias. (Hint: werkwoord ‘ler’ in de voltooid verleden tijd voor ‘ik’)
10. Tu *escreveste* uma carta ontem. (Hint: werkwoord ‘escrever’ in de voltooid verleden tijd voor ‘jij’)