Toekomende tijd met ‘ir’ + infinitief
2. Jij *vai* trabalhar volgende week. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “jij”)
3. Hij *vai* viajar naar Portugal in juli. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “hij/zij/het”)
4. Wij *vamos* comprar een nieuw huis volgend jaar. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “wij”)
5. Jullie *vão* visitar het museum morgen. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “jullie”)
6. Zij *vão* leren Portugees spreken. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “zij” meervoud)
7. Ik *vou* koken vanavond. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “ik”)
8. Jij *vai* bellen met de dokter morgen. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “jij”)
9. Wij *vamos* lopen in het park na het werk. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “wij”)
10. Hij *vai* schrijven een brief aan zijn vriend. (Gebruik de juiste vorm van “ir” voor “hij/zij/het”)
Toekomstige tijd met vervoeging van werkwoorden
2. Jij *trabalharás* volgende week. (Gebruik de toekomende tijd van “trabalhar” voor “jij”)
3. Zij *viajará* naar Portugal in juli. (Gebruik de toekomende tijd van “viajar” voor “hij/zij/het”)
4. Wij *comprarremos* een nieuw huis volgend jaar. (Gebruik de toekomende tijd van “comprar” voor “wij”)
5. Jullie *visitarão* het museum morgen. (Gebruik de toekomende tijd van “visitar” voor “jullie”)
6. Zij *aprenderão* Portugees spreken. (Gebruik de toekomende tijd van “aprender” voor “zij” meervoud)
7. Ik *cozinharéi* vanavond. (Gebruik de toekomende tijd van “cozinhar” voor “ik”)
8. Jij *telefonarás* met de dokter morgen. (Gebruik de toekomende tijd van “telefonar” voor “jij”)
9. Wij *andarremos* in het park na het werk. (Gebruik de toekomende tijd van “andar” voor “wij”)
10. Hij *escreverá* een brief aan zijn vriend. (Gebruik de toekomende tijd van “escrever” voor “hij/zij/het”)