Oefening 1: Bevestigende zinnen in de tegenwoordige tijd
2. Zij *먹어요* rijst. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 먹다: eten)
3. Wij *공부해요* elke dag. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 공부하다: studeren)
4. Jij *마셔요* water. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 마시다: drinken)
5. Hij *자요* vroeg. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 자다: slapen)
6. De leraar *말해요* vriendelijk. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 말하다: spreken)
7. Ik *읽어요* een boek. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 읽다: lezen)
8. Zij *운동해요* in het park. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 운동하다: sporten)
9. Wij *사요* fruit in de markt. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 사다: kopen)
10. Jij *봐요* televisie. (Gebruik de beleefde tegenwoordige tijd van 보다: kijken)
Oefening 2: Bevestigende zinnen in de verleden tijd
2. Zij *먹었어요* ontbijt. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 먹다: eten)
3. Wij *공부했어요* voor de toets. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 공부하다: studeren)
4. Jij *마셨어요* koffie vanochtend. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 마시다: drinken)
5. Hij *잤어요* laat gisteren. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 자다: slapen)
6. De leraar *말했어요* duidelijk. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 말하다: spreken)
7. Ik *읽었어요* dat boek vorige week. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 읽다: lezen)
8. Zij *운동했어요* in de sportschool. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 운동하다: sporten)
9. Wij *샀어요* nieuwe kleren. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 사다: kopen)
10. Jij *봤어요* die film gisteren. (Gebruik de beleefde verleden tijd van 보다: kijken)