Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Tu *estudaste* para o exame na semana passada. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -ar)
3. Ele *morou* em Lisboa no ano passado. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -ar)
4. Nós *comemos* pizza no jantar. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -er)
5. Vocês *bebeste* suco de laranja ontem? (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -er)
6. Eles *venderam* os livros usados. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -er)
7. Eu *parti* cedo para o trabalho. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -ir)
8. Tu *abriste* a janela porque estava quente. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -ir)
9. Ela *assistiu* ao filme ontem à noite. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -ir)
10. Nós *decidimos* viajar nas férias. (Hint: verleden tijd van het regelmatige werkwoord op -ir)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Tu *tiveste* uma boa ideia ontem. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “ter”)
3. Ele *fez* o trabalho rapidamente. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “fazer”)
4. Nós *dissemos* a verdade para o professor. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “dizer”)
5. Vocês *vieram* para a festa ontem à noite? (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “vir”)
6. Eles *puderam* ajudar no projeto. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “poder”)
7. Eu *soube* da notícia ontem. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “saber”)
8. Tu *quiseste* viajar nas férias. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “querer”)
9. Ela *deu* um presente para o amigo. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “dar”)
10. Nós *estivemos* em casa o dia todo. (Hint: verleden tijd van het onregelmatige werkwoord “estar”)