Vragen Oefeningen met Vraagwoorden
2. Wie is dat? Koreaanse vraagwoord voor ‘wie’ is *누구*.
3. Wat eet je? Koreaanse vraagwoord voor ‘wat’ is *뭐*.
4. Wanneer kom je? Koreaanse vraagwoord voor ‘wanneer’ is *언제*.
5. Waarom huil je? Koreaanse vraagwoord voor ‘waarom’ is *왜*.
6. Hoeveel kost het? Koreaanse vraagwoord voor ‘hoeveel’ is *얼마나*.
7. Hoe maak je dat? Koreaanse vraagwoord voor ‘hoe’ is *어떻게*.
8. Met wie ga je? Koreaanse vraagwoord voor ‘met wie’ is *누구랑*.
9. Welke kleur vind je mooi? Koreaanse vraagwoord voor ‘welke’ is *어떤*.
10. Wat voor soort muziek luister je? Koreaanse vraagwoord voor ‘wat voor soort’ is *무슨*.
Vragen Oefeningen met Vraagzinnen en Partikels
2. Heb je honger? Gebruik *니* aan het einde van de zin voor informele vragen.
3. Drink je koffie? Gebruik *어요?* aan het einde van de zin voor beleefde vragen.
4. Spreek je Koreaans? Vraagpartikel *나요?* wordt gebruikt bij twijfel.
5. Komt hij morgen? Plaats *나요?* aan het einde van de zin.
6. Woon je in Seoul? Gebruik *습니까?* voor formele vragen.
7. Werk je vandaag? Gebruik *니?* voor informele vragen.
8. Begrijp je dit? Plaats *요?* aan het einde voor beleefde vragen.
9. Ga je mee? Gebruik *까?* om een uitnodiging te vragen.
10. Ben je klaar? Gebruik *았어요?* voor vragen in verleden tijd.