Oefening 1: Gebruik van reflexieve voornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Jij kleedt *jezelf* aan voor het feest. (Hint: reflexief voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud)
3. Hij helpt *zichzelf* met zijn huiswerk. (Hint: reflexief voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud mannelijk)
4. Zij verzorgt *zichzelf* goed elke dag. (Hint: reflexief voornaamwoord voor de derde persoon enkelvoud vrouwelijk)
5. Wij amuseren *onszelf* tijdens het weekend. (Hint: reflexief voornaamwoord voor de eerste persoon meervoud)
6. Jullie herinneren *jezelf* aan de afspraak. (Hint: reflexief voornaamwoord voor de tweede persoon meervoud)
7. Zij ontspannen *zichzelf* in het park. (Hint: reflexief voornaamwoord voor de derde persoon meervoud)
8. Ik vergis *mezelf* soms in de naam van de stad. (Hint: reflexief gebruik bij fouten maken, eerste persoon)
9. Jij schaamt *jezelf* niet voor je fouten. (Hint: reflexief voornaamwoord bij gevoelens, tweede persoon)
10. Hij ziet *zichzelf* in het water. (Hint: reflexief voornaamwoord bij het kijken naar eigen afbeelding, derde persoon)
Oefening 2: Reflexieve voornaamwoorden in samengestelde zinnen
2. Jij moet *jezelf* motiveren om te studeren. (Hint: reflexief voornaamwoord bij aansporing)
3. Hij vindt dat hij *zichzelf* niet genoeg waardeert. (Hint: reflexief voornaamwoord bij zelfreflectie)
4. Zij besloot *zichzelf* een pauze te geven na het werk. (Hint: reflexief voornaamwoord bij beslissingen)
5. Wij bereiden *onszelf* voor op de toets van morgen. (Hint: reflexief voornaamwoord bij voorbereiding)
6. Jullie herinneren *jezelf* eraan om op tijd te komen. (Hint: reflexief voornaamwoord bij herinnering)
7. Zij geven *zichzelf* de tijd om te herstellen. (Hint: reflexief voornaamwoord bij zelfzorg)
8. Ik kan *mezelf* niet vinden in deze situatie. (Hint: reflexief voornaamwoord bij onzekerheid)
9. Jij vraagt *jezelf* af wat de beste keuze is. (Hint: reflexief voornaamwoord bij twijfel)
10. Hij vertelt dat hij trots is op *zichzelf*. (Hint: reflexief voornaamwoord bij trots)