Oefening 1: Modale werkwoorden met ‘kunnen’ (할 수 있다)
2. Jij *kan* goed zingen. (Hint: Druk uit dat iemand iets in staat is te doen.)
3. Hij *kan* drie talen spreken. (Hint: Modale werkwoord dat mogelijkheid aangeeft.)
4. Wij *kunnen* morgen afspreken. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor ‘kunnen’ in de juiste vorm.)
5. Jullie *kunnen* dit boek lezen. (Hint: Geef aan dat iets mogelijk is voor meerdere mensen.)
6. Zij *kan* heel snel lopen. (Hint: Modale werkwoord dat vaardigheid beschrijft.)
7. Ik *kan* niet komen omdat ik ziek ben. (Hint: Gebruik het negatieve van ‘kunnen’.)
8. Jij *kan* me helpen met het huiswerk. (Hint: Druk een aanbod of mogelijkheid uit.)
9. Hij *kan* vandaag niet werken. (Hint: Modale werkwoord in negatieve vorm voor onvermogen.)
10. Wij *kunnen* samen naar de film gaan. (Hint: Gebruik het modale werkwoord om een gezamenlijke mogelijkheid te beschrijven.)
Oefening 2: Modale werkwoorden met ‘moeten’ (해야 하다) en ‘willen’ (싶다)
2. Jij *moet* vroeg opstaan morgen. (Hint: Druk een noodzakelijkheid uit.)
3. Zij *wil* naar het park gaan. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor verlangen of wens.)
4. Wij *moeten* vandaag boodschappen doen. (Hint: Geef een verplichting aan voor een groep.)
5. Jullie *willen* een nieuwe fiets kopen. (Hint: Modale werkwoord dat een wens aangeeft.)
6. Hij *moet* op tijd komen. (Hint: Modale werkwoord voor plicht of noodzaak.)
7. Ik *wil* een kop koffie. (Hint: Gebruik het modale werkwoord om een persoonlijke wens uit te drukken.)
8. Zij *moeten* harder werken voor het examen. (Hint: Verplichting voor meerdere personen.)
9. Jij *wil* graag een boek lezen. (Hint: Druk een persoonlijke wens of intentie uit.)
10. Wij *moeten* naar huis gaan. (Hint: Gebruik het modale werkwoord voor verplichting in de eerste persoon meervoud.)