Oefening 1: Tegenwoordige tijd met 하다
2. Jij *한다* sport in het park. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘jij’.)
3. Wij *한다* een vergadering op maandag. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘wij’.)
4. Zij *한다* haar werk heel goed. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘zij’.)
5. Jij *한다* altijd je best. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘jij’.)
6. Hij *한다* muziek in zijn vrije tijd. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘hij’.)
7. Jullie *한다* samen een project. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘jullie’.)
8. Ik *한다* de afwas na het eten. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘ik’.)
9. Zij *한다* haar huis schoon. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘zij’.)
10. Wij *한다* vaak oefeningen voor Koreaanse grammatica. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van 하다 voor ‘wij’.)
Oefening 2: Verleden tijd met 하다
2. Jij *했다* een mooie presentatie vorige week. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘jij’.)
3. Zij *했다* haar best op school. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘zij’.)
4. Wij *했다* samen een project vorig jaar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘wij’.)
5. Hij *했다* zijn huiswerk snel. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘hij’.)
6. Jullie *했다* een interessante discussie gisteren. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘jullie’.)
7. Ik *했다* de afwas na het avondeten. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘ik’.)
8. Zij *했다* haar kamer schoon. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘zij’.)
9. Jij *했다* het examen goed. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘jij’.)
10. Wij *했다* veel oefeningen voor Koreaanse grammatica. (Hint: Gebruik de verleden tijd van 하다 voor ‘wij’.)