Infinitiefoefeningen voor Koreaanse grammatica – Oefening 1
2. Hij kan *lopen* (Gebruik het werkwoord ‘kunnen’ gevolgd door het infinitief van ‘lopen’).
3. Wij moeten *studeren* (Gebruik het werkwoord ‘moeten’ gevolgd door het infinitief van ‘studeren’).
4. Jij gaat *slapen* (Gebruik het werkwoord ‘gaan’ gevolgd door het infinitief van ‘slapen’).
5. Zij begint te *lezen* (Gebruik het werkwoord ‘beginnen’ gevolgd door het infinitief van ‘lezen’).
6. De kinderen willen *spelen* (Gebruik het werkwoord ‘willen’ gevolgd door het infinitief van ‘spelen’).
7. Mijn moeder kan goed *zingen* (Gebruik het werkwoord ‘kunnen’ gevolgd door het infinitief van ‘zingen’).
8. Wij moeten vandaag *werken* (Gebruik het werkwoord ‘moeten’ gevolgd door het infinitief van ‘werken’).
9. Jij gaat morgen *zwemmen* (Gebruik het werkwoord ‘gaan’ gevolgd door het infinitief van ‘zwemmen’).
10. Hij begint te *schrijven* (Gebruik het werkwoord ‘beginnen’ gevolgd door het infinitief van ‘schrijven’).
Infinitiefoefeningen voor Koreaanse grammatica – Oefening 2
2. Zij kan goed *dansen* (Gebruik het werkwoord ‘kunnen’ gevolgd door het infinitief van ‘dansen’).
3. Wij moeten elke dag *oefenen* (Gebruik het werkwoord ‘moeten’ gevolgd door het infinitief van ‘oefenen’).
4. Jij gaat nu *werken* (Gebruik het werkwoord ‘gaan’ gevolgd door het infinitief van ‘werken’).
5. Hij begint te *koken* (Gebruik het werkwoord ‘beginnen’ gevolgd door het infinitief van ‘koken’).
6. De studenten willen *reizen* naar Korea (Gebruik het werkwoord ‘willen’ gevolgd door het infinitief van ‘reizen’).
7. Zij kan heel snel *rennen* (Gebruik het werkwoord ‘kunnen’ gevolgd door het infinitief van ‘rennen’).
8. Wij moeten morgen *opruimen* (Gebruik het werkwoord ‘moeten’ gevolgd door het infinitief van ‘opruimen’).
9. Jij gaat straks *wandelen* (Gebruik het werkwoord ‘gaan’ gevolgd door het infinitief van ‘wandelen’).
10. Hij begint te *tekenen* (Gebruik het werkwoord ‘beginnen’ gevolgd door het infinitief van ’tekenen’).