Oefening 1: Gebruik van eenvoudige rangtelwoorden in zinnen
2. Zij woont op de *tweede* verdieping. (Hint: Rangtelwoord voor nummer twee.)
3. Hij won de *derde* prijs op de wedstrijd. (Hint: Rangtelwoord voor nummer drie.)
4. Mijn moeder staat altijd op de *eerste* plaats in mijn hart. (Hint: Rangtelwoord voor nummer één.)
5. We gaan naar het *vierde* station op de metrolijn. (Hint: Rangtelwoord voor nummer vier.)
6. De *vijfde* dag van de maand is een feestdag. (Hint: Rangtelwoord voor nummer vijf.)
7. Dit is de *zesde* keer dat ik deze film zie. (Hint: Rangtelwoord voor nummer zes.)
8. Zij zit op de *zevende* rij in de bioscoop. (Hint: Rangtelwoord voor nummer zeven.)
9. Mijn vader werd op de *achtste* dag van de maand geboren. (Hint: Rangtelwoord voor nummer acht.)
10. De *negende* pagina bevat belangrijke informatie. (Hint: Rangtelwoord voor nummer negen.)
Oefening 2: Rangtelwoorden in context met tijd en volgorde
2. Hij kwam als *tweede* aan bij de finish. (Hint: Rangtelwoord voor tweede.)
3. De *derde* les begint om 10 uur. (Hint: Rangtelwoord voor derde.)
4. Mijn zus vierde haar *vierde* verjaardag gisteren. (Hint: Rangtelwoord voor vierde.)
5. Het is de *vijfde* keer dat hij deze stad bezoekt. (Hint: Rangtelwoord voor vijfde.)
6. De *zesde* maand is juni. (Hint: Rangtelwoord voor zesde.)
7. De trein vertrekt op het *zevende* perron. (Hint: Rangtelwoord voor zevende.)
8. Zij werd geboren op de *achtste* dag van de maand. (Hint: Rangtelwoord voor achtste.)
9. Dit is de *negende* keer dat we samen reizen. (Hint: Rangtelwoord voor negende.)
10. Het examen vindt plaats in de *tiende* week van het semester. (Hint: Rangtelwoord voor tiende.)