Werkwoordvervoegingen in de tegenwoordige en verleden tijd
2. Gisteren *tabemashita* ik sushi (verleden tijd van “eten”).
3. Jij *ikimasu* naar school (tegenwoordige tijd van “gaan”).
4. Vorige week *ikimashita* hij naar Tokio (verleden tijd van “gaan”).
5. Wij *nomimasu* water elke ochtend (tegenwoordige tijd van “drinken”).
6. Zij *nomimashita* thee gisteren (verleden tijd van “drinken”).
7. Ik *kakimasu* een brief (tegenwoordige tijd van “schrijven”).
8. Vorige maand *kakimashita* zij een e-mail (verleden tijd van “schrijven”).
9. Jullie *hanashimasu* Japans (tegenwoordige tijd van “spreken”).
10. Hij *hanashimashita* met zijn vriend (verleden tijd van “spreken”).
Partikels gebruiken: onderwerp, lijdend voorwerp en plaats
2. Inu *ga* kawaii (onderwerp van een nieuw onderwerp).
3. Watashi *o* mizu nomimasu (lijdend voorwerpspartikel).
4. Gakkou *e* ikimasu (richtingspartikel).
5. Tomodachi *to* hanashimasu (met iemand).
6. Hon *no* naka (bezittelijk partikels).
7. Ie *de* benkyou shimasu (plaats van handeling).
8. Kyou *wa* atsui desu (onderwerp van de zin).
9. Kutsu *ga* arimasu (aanwezigheid van iets).
10. Kafe *ni* ikimasu (doel van beweging).