Oefening 1: Gebruik van ‘en’ (そして)
2. Hij studeert hard *en* hij slaagt voor het examen. (Voegwoord voor verbinden van twee acties)
3. Zij leest een boek *en* zij drinkt thee. (Gebruik het Japanse woord voor ‘en’)
4. We maken een wandeling *en* we genieten van het weer. (Voegwoord om twee zinnen te verbinden)
5. De kat slaapt *en* de hond speelt. (Japans voegwoord voor ‘en’)
6. Ik luister naar muziek *en* ik doe mijn huiswerk. (Gebruik het verbindingswoord in het Japans)
7. Hij kookt het diner *en* zij dekt de tafel. (Voegwoord voor ‘en’)
8. We kijken een film *en* eten popcorn. (Japans woord voor ‘en’)
9. Zij zingt een lied *en* hij speelt gitaar. (Gebruik het juiste Japanse voegwoord)
10. Ik schrijf een brief *en* ik stuur hem op. (Voegwoord om twee acties te verbinden)
Oefening 2: Gebruik van ‘maar’ (しかし)
2. Hij is moe, *maar* hij werkt toch door. (Voegwoord om tegenstelling uit te drukken)
3. Zij houdt van sporten, *maar* ze heeft geen tijd. (Gebruik het woord voor ‘maar’)
4. We wilden naar het strand, *maar* het was te koud. (Japans voegwoord voor tegenstelling)
5. De winkel is open, *maar* ik heb geen geld bij me. (Gebruik het juiste verbindingswoord)
6. Hij spreekt Japans, *maar* niet vloeiend. (Voegwoord voor ‘maar’)
7. Ik eet graag sushi, *maar* mijn vriend houdt er niet van. (Gebruik het Japanse woord voor ‘maar’)
8. Zij studeert hard, *maar* ze vindt het moeilijk. (Voegwoord om tegenstelling te tonen)
9. We wilden vroeg vertrekken, *maar* de bus had vertraging. (Gebruik het juiste Japanse voegwoord)
10. Ik begrijp het, *maar* ik ben het niet eens. (Voegwoord voor tegenstelling)