Oefening 1: Betrekkelijke bijzinnen met werkwoorden
2. De man die daar loopt *is* mijn leraar (let op de tegenwoordige tijd van “zijn”).
3. De auto die zij *rijdt* is erg snel (let op de tegenwoordige tijd van “rijden”).
4. Het huis dat wij *bouwen* is groot (let op de tegenwoordige tijd van “bouwen”).
5. De film die hij *kijkt* is spannend (let op de tegenwoordige tijd van “kijken”).
6. De kat die buiten *slaapt* is van mijn buurman (let op de tegenwoordige tijd van “slapen”).
7. Het lied dat zij *zingt* is mooi (let op de tegenwoordige tijd van “zingen”).
8. De brief die ik *schreef* was lang (let op het verleden tijd van “schrijven”).
9. De jongen die jij *kent* woont hier (let op de tegenwoordige tijd van “kennen”).
10. De bloemen die zij *plant* zijn kleurrijk (let op de tegenwoordige tijd van “planten”).
Oefening 2: Betrekkelijke bijzinnen met bijvoeglijke naamwoorden
2. Het boek dat een *interessant* verhaal heeft is van mij (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “interessant”).
3. De hond die *grote* oren heeft is vriendelijk (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “groot”).
4. De taart die zij maakte was *lekker* (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “lekker”).
5. De kamer die wij huren is *ruim* (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “ruim”).
6. De film die ik zag was *spannend* (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “spannend”).
7. Het kind dat een *vrolijk* gezicht heeft lacht altijd (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “vrolijk”).
8. De stad die wij bezochten is *oud* (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “oud”).
9. De jas die hij draagt is *warm* (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “warm”).
10. Het schilderij dat zij maakte is *mooi* (let op het bijvoeglijk naamwoord voor “mooi”).