Oefening 1: Gebruik van collectieve zelfstandige naamwoorden in zinnen
2. Het *team* won de wedstrijd gisteren. (Hint: groep spelers)
3. Een *familie* gaat vaak samen op vakantie. (Hint: ouders en kinderen als groep)
4. De *menigte* juichte tijdens het concert. (Hint: grote groep mensen)
5. Het *korps* van brandweerlieden is altijd paraat. (Hint: groep brandweerlieden)
6. De *ploeg* werkt hard aan het nieuwe project. (Hint: groep werknemers)
7. Een *school* vissen zwom dicht bij de kust. (Hint: groep vissen)
8. De *club* organiseerde een feest voor haar leden. (Hint: groep mensen met gemeenschappelijke interesse)
9. Het *gezelschap* genoot van het diner samen. (Hint: groep mensen bij elkaar)
10. De *bende* werd door de politie opgepakt. (Hint: groep criminelen)
Oefening 2: Kies het juiste collectieve zelfstandige naamwoord
2. Een *school* van dolfijnen zwom langs de kust. (Hint: groep vissen of zeedieren)
3. De *menigte* verzamelde zich rond het podium. (Hint: grote groep mensen op een plek)
4. Het *team* bereidde zich voor op de finale. (Hint: groep sporters)
5. Een *familie* bestaat uit ouders en kinderen. (Hint: verwante personen samen)
6. De *ploeg* schakelde snel over naar een nieuwe strategie. (Hint: werkende groep)
7. De *club* organiseert elke maand een bijeenkomst. (Hint: groep met gemeenschappelijke hobby)
8. Een *bende* veroorzaakte overlast in de buurt. (Hint: groep mensen met slechte bedoelingen)
9. Het *gezelschap* vertrok samen op reis. (Hint: groep mensen die samen iets doen)
10. De *klas* had een excursie naar het museum. (Hint: groep leerlingen in een schooljaar)