Oefening 1: Samengestelde zelfstandige naamwoorden herkennen
2. Mijn broer leest vaak een *boekenplank*. (Hint: Een plank om boeken op te zetten)
3. Voor het koken gebruik ik een *waterkoker*. (Hint: Een apparaat om water te verwarmen)
4. De *zonnebril* beschermt mijn ogen tegen de zon. (Hint: Een bril voor de zon)
5. We gingen wandelen in het *bosgebied*. (Hint: Een gebied met veel bomen)
6. Zij werkt in een *ziekenhuis*. (Hint: Een gebouw voor medische zorg)
7. Ik drink graag uit een *koffiekopje*. (Hint: Een klein kopje voor koffie)
8. De *fietsbel* rinkelt als je hem indrukt. (Hint: Een bel op een fiets)
9. We eten salade uit een *groentemand*. (Hint: Een mand voor groenten)
10. De *tafelkleed* ligt op de eettafel. (Hint: Een kleed voor op tafel)
Oefening 2: Samengestelde zelfstandige naamwoorden invullen
2. De *schooltas* is zwaar door alle boeken. (Hint: Een tas om naar school mee te nemen)
3. Zij draagt een nieuwe *zomerjurk*. (Hint: Een jurk voor in de zomer)
4. We maken een foto met de *camerafoon*. (Hint: Een apparaat dat camera en telefoon combineert)
5. Het *ijsje* smelt snel in de zon. (Hint: Een bevroren lekkernij om te eten)
6. De *speelplaats* is groot en veilig. (Hint: Een plek waar kinderen spelen)
7. Mijn vader gebruikt de *grasmaaier* om het gras te knippen. (Hint: Een machine voor het maaien van gras)
8. De *nachtlamp* staat aan tijdens het slapen. (Hint: Een lamp die je ’s nachts gebruikt)
9. We lezen een *stripboek* in de bibliotheek. (Hint: Een boek met tekeningen en verhalen)
10. De *tafelpoten* zijn gemaakt van hout. (Hint: De poten van een tafel)