Huidige tijd werkwoorden oefenen
2. Zij *hanashimasu* met haar vrienden. (Hint: beleefde vorm van ‘spreken’ in tegenwoordige tijd)
3. Wij *ikimasu* naar school. (Hint: beleefde vorm van ‘gaan’ in tegenwoordige tijd)
4. Hij *mimasu* vaak films. (Hint: beleefde vorm van ‘zien/kijken’ in tegenwoordige tijd)
5. Jullie *kikimasu* naar muziek. (Hint: beleefde vorm van ‘luisteren’ in tegenwoordige tijd)
6. De kat *nemasu* nu. (Hint: beleefde vorm van ‘slapen’ in tegenwoordige tijd)
7. Ik *kakimasu* een brief. (Hint: beleefde vorm van ‘schrijven’ in tegenwoordige tijd)
8. Zij *arukimasu* in het park. (Hint: beleefde vorm van ‘lopen’ in tegenwoordige tijd)
9. Wij *nomimasu* water. (Hint: beleefde vorm van ‘drinken’ in tegenwoordige tijd)
10. Jij *yasumimasu* vandaag. (Hint: beleefde vorm van ‘rusten’ of ‘pauzeren’ in tegenwoordige tijd)
Gebruik van は (wa) en が (ga) in zinnen
2. 私*が*学生です。 (Hint: gebruik het onderwerp-partikel dat nadruk legt op het onderwerp)
3. 彼*は*日本人です。 (Hint: onderwerp-partikel voor het aanduiden van het thema)
4. だれ*が*来ますか? (Hint: onderwerp-partikel voor wie de actie uitvoert)
5. りんご*は*赤いです。 (Hint: onderwerp-partikel om over het onderwerp te praten)
6. 私*は*忙しいです。 (Hint: thema-partikel voor het aangeven van het onderwerp van de zin)
7. 誰*が*先生ですか? (Hint: onderwerp-partikel om te vragen wie de leraar is)
8. 彼女*は*上手に歌います。 (Hint: thema-partikel voor het aanduiden van het onderwerp)
9. 犬*が*います。 (Hint: onderwerp-partikel om aan te geven dat er een hond is)
10. 田中さん*は*医者です。 (Hint: thema-partikel voor het onderwerp van de zin)