De-deeltjeoefening 1: Bezit en relaties aangeven
2. De kleur *の* auto is rood. (Hint: Verbind twee zelfstandige naamwoorden)
3. Mijn zus *の* kamer is groot. (Hint: Bezit aangeven met の)
4. Het geluid *の* muziek is zacht. (Hint: Gebruik の om relatie tussen geluid en muziek te tonen)
5. De naam *の* leraar is bekend. (Hint: Bezit of relatie aangeven)
6. Het huis *の* tuin is mooi. (Hint: Gebruik の voor eigendom)
7. De smaak *の* thee is bitter. (Hint: Relatie tussen smaak en thee)
8. De vriend *の* moeder werkt hier. (Hint: Bezit met の)
9. Het dak *の* gebouw is nieuw. (Hint: Gebruik の om dak en gebouw te verbinden)
10. De kleur *の* bloem is geel. (Hint: Gebruik の voor relatie tussen kleur en bloem)
De-deeltjeoefening 2: De の gebruiken voor samenstellingen
2. De foto *の* album ligt op tafel. (Hint: Gebruik の om bezit aan te geven)
3. Mijn vader *の* auto is oud. (Hint: Relatie vader en auto)
4. Het geluid *の* klok is luid. (Hint: Gebruik の voor relatie tussen geluid en klok)
5. De kleur *の* jas is blauw. (Hint: Gebruik の voor eigenschap van jas)
6. Het boek *の* pagina is gescheurd. (Hint: Gebruik の om pagina en boek te verbinden)
7. De vriend *の* huis is groot. (Hint: Bezit aangeven met の)
8. De smaak *の* soep is zout. (Hint: Gebruik の voor smaak en soep)
9. Het geluid *の* regen is rustgevend. (Hint: Gebruik の om geluid en regen te verbinden)
10. De naam *の* stad is interessant. (Hint: Gebruik の om naam en stad te verbinden)