Oefening 1: Gebruik van coördinerende voegwoorden (en, maar, of)
2. Zij houdt van thee *maar* ze drinkt geen koffie. (Hint: Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling aangeeft.)
3. Wil je rijst *of* noedels bij het eten? (Hint: Gebruik het voegwoord voor een keuze.)
4. Hij studeert hard *en* hij werkt parttime. (Hint: Gebruik het voegwoord om twee feiten te verbinden.)
5. We kunnen naar het park gaan *of* binnen blijven. (Hint: Gebruik het voegwoord voor een alternatieve optie.)
6. Het regent buiten, *maar* ik ga toch wandelen. (Hint: Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling uitdrukt.)
7. Zij spreekt Chinees *en* Engels vloeiend. (Hint: Gebruik het voegwoord om twee talen te verbinden.)
8. Je kunt de rode appel nemen *of* de groene. (Hint: Gebruik het voegwoord om een keuze aan te geven.)
9. De film was lang *maar* erg interessant. (Hint: Gebruik het voegwoord dat tegenstellingen verbindt.)
10. We eten eerst, *en* daarna maken we een wandeling. (Hint: Gebruik het voegwoord om een opeenvolging aan te geven.)
Oefening 2: Gebruik van onderschikkende voegwoorden (omdat, als, hoewel)
2. *Als* het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand. (Hint: Gebruik het voegwoord voor een voorwaarde.)
3. Hij gaat naar school *hoewel* hij zich niet goed voelt. (Hint: Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling uitdrukt.)
4. We eten snel *omdat* we haast hebben. (Hint: Gebruik het voegwoord dat een oorzaak uitlegt.)
5. *Als* je hard werkt, slaag je. (Hint: Gebruik het voegwoord voor een voorwaardelijke situatie.)
6. Zij blijft binnen *hoewel* het zonnig is. (Hint: Gebruik het voegwoord voor een tegenstelling.)
7. Ik bel je later *omdat* ik nu druk ben. (Hint: Gebruik het voegwoord voor een reden.)
8. *Als* je hulp nodig hebt, kun je het vragen. (Hint: Gebruik het voegwoord om een voorwaarde aan te geven.)
9. Hij gaat toch naar het feest *hoewel* hij moe is. (Hint: Gebruik het voegwoord dat een tegenstelling uitdrukt.)
10. We vertrekken vroeg *omdat* de trein op tijd komt. (Hint: Gebruik het voegwoord dat een reden aangeeft.)