Oefening 1: Vergelijkende bijwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij spreekt Chinees *beter* dan ik. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor vaardigheid.)
3. Deze les is *makkelijker* dan de vorige. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor moeilijkheid.)
4. Vandaag is het *kouder* dan gisteren. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor temperatuur.)
5. Mijn broer eet *meer* rijst dan ik. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor hoeveelheid.)
6. Zij zingt *mooier* dan haar vriendin. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor kwaliteit.)
7. De trein komt *sneller* aan dan de bus. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor snelheid.)
8. Dit boek is *interessanter* dan dat tijdschrift. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor interesse.)
9. Hij werkt *harder* dan zijn collega’s. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor inspanning.)
10. De film is *leuker* dan ik had verwacht. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord voor plezier.)
Oefening 2: Vergelijkende bijwoorden met verschillende contexten
2. Deze taak is *lastiger* dan de vorige. (Hint: Vergelijk moeilijkheid van taken.)
3. Mijn moeder kookt *beter* dan ik. (Hint: Vergelijk kookvaardigheden.)
4. Het is vandaag *kouder* dan vorige week. (Hint: Vergelijk temperaturen op verschillende dagen.)
5. Hij leest *meer* boeken dan zijn vrienden. (Hint: Vergelijk hoeveelheid lezen.)
6. De nieuwe student spreekt *duidelijker* dan de oude. (Hint: Vergelijk spreekstijl.)
7. Zij studeert *harder* voor haar examens. (Hint: Vergelijk studie-inspanning.)
8. Deze stad is *mooier* dan de andere. (Hint: Vergelijk schoonheid van steden.)
9. Het vliegtuig vliegt *sneller* dan de auto rijdt. (Hint: Vergelijk snelheid tussen vervoermiddelen.)
10. Ik voel me vandaag *beter* dan gisteren. (Hint: Vergelijk gezondheidstoestand.)