Oefening 1: Basis bijvoeglijke naamwoorduitgangen
2. Hij draagt een *rood* overhemd. (Gebruik de juiste uitgang bij een mannelijk woord)
3. Zij heeft een *mooi* boek. (Let op het gebruik bij een onzijdig woord)
4. Wij zien een *oud* gebouw. (Bij mannelijk enkelvoud)
5. De *lange* weg is moeilijk te bewandelen. (Let op de uitgang bij een bepaald zelfstandig naamwoord)
6. Zij koopt een *nieuw* voertuig. (Onzijdig woord, enkelvoud)
7. Het *kleine* kind speelt buiten. (Onzijdig, enkelvoud)
8. Ik heb een *interessant* verhaal gelezen. (Onzijdig, enkelvoud)
9. De *snelle* auto rijdt voorbij. (Mannelijk, enkelvoud)
10. Zij dragen *warme* jassen in de winter. (Meervoud)
Oefening 2: Gevorderde bijvoeglijke naamwoorduitgangen in context
2. We bezoeken het *oude* kasteel morgen. (Onzijdig, bepaald)
3. De *blauwe* lucht is helder vandaag. (Mannelijk, bepaald)
4. Ze draagt een *elegante* jurk op het feest. (Vrouwelijk, enkelvoud)
5. Ik vind het *interessante* artikel fascinerend. (Onzijdig, bepaald)
6. De *grote* honden spelen in het park. (Meervoud)
7. Zij koopt *verse* groenten op de markt. (Meervoud)
8. Het *warme* water stroomt uit de kraan. (Onzijdig, bepaald)
9. De *oude* man vertelt een verhaal. (Mannelijk, bepaald)
10. Wij dragen onze *nieuwe* kleding naar het feest. (Meervoud)