Oefening 1: Statiefwerkwoorden herkennen en gebruiken
2. Zij *houdt* van muziek (statiefwerkwoord van houden van).
3. Hij *weet* het antwoord (statiefwerkwoord van weten).
4. De appel *is* rood (statiefwerkwoord van zijn).
5. Wij *geloven* in eerlijkheid (statiefwerkwoord van geloven).
6. Jij *lijkt* gelukkig vandaag (statiefwerkwoord van lijken).
7. De kat *houdt* van slapen (statiefwerkwoord van houden van).
8. Ik *hoor* het geluid duidelijk (statiefwerkwoord van horen).
9. Zij *voelt* zich ziek (statiefwerkwoord van voelen).
10. Het water *is* koud (statiefwerkwoord van zijn).
Oefening 2: Statiefwerkwoorden correct toepassen in zinnen
2. Ik *denk* dat het waar is (statiefwerkwoord van denken).
3. Zij *houdt* van haar familie (statiefwerkwoord, geen actie uitdrukken).
4. De bloemen *zijn* mooi (statiefwerkwoord van zijn).
5. Wij *geloven* dat hij komt (statiefwerkwoord van geloven).
6. Hij *voelt* zich blij vandaag (statiefwerkwoord van voelen).
7. Jij *hoort* de muziek goed (statiefwerkwoord van horen).
8. De soep *is* heet (statiefwerkwoord van zijn).
9. Ik *denk* vaak aan jou (statiefwerkwoord van denken).
10. Zij *lijkt* moe na het werk (statiefwerkwoord van lijken).