Ontkenning met “ليس” (is niet)
2. Hij *ليس* een leraar. (Ontken een beroepsaanduiding met “ليس”)
3. De kat *ليس* wit. (Ontken een eigenschap in de tegenwoordige tijd)
4. Zij *ليس* ziek vandaag. (Ontken een toestand met “ليس”)
5. Het boek *ليس* interessant. (Gebruik “ليس” voor ontkenning bij een zelfstandig naamwoord)
6. Mijn broer *ليس* thuis. (Ontken locatie met “ليس”)
7. De stad *ليس* klein. (Ontken een bijvoeglijk naamwoord met “ليس”)
8. De man *ليس* oud. (Ontken leeftijd met “ليس”)
9. Dit probleem *ليس* makkelijk. (Ontken een eigenschap met “ليس”)
10. De bloem *ليس* rood. (Ontken kleur met “ليس”)
Ontkenning in de verleden tijd met “ما”
2. Zij *ما* aten het eten. (Ontken een handeling in verleden tijd met “ما”)
3. Ik *ما* schreef een brief. (Ontken schrijfhandeling verleden tijd met “ما”)
4. Wij *ما* zagen de film. (Ontken waarneming verleden tijd met “ما”)
5. Jullie *ما* spraken met de leraar. (Ontken spreken verleden tijd met “ما”)
6. De kinderen *ما* speelden buiten. (Ontken spelen verleden tijd met “ما”)
7. Hij *ما* kwam op tijd. (Ontken komen verleden tijd met “ما”)
8. Zij *ما* sliepen goed. (Ontken slapen verleden tijd met “ما”)
9. Ik *ما* dronk water. (Ontken drinken verleden tijd met “ما”)
10. Wij *ما* gingen naar het park. (Ontken gaan verleden tijd met “ما”)