Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden met mensen
2. Dit is de vrouw *die* een boek leest. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor vrouwelijke personen)
3. De jongen *die* voetbalt is mijn broer. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor een enkelvoudige mannelijke persoon)
4. De mensen *die* zingen zijn mijn vrienden. (Hint: Meervoud van het betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
5. Ik ken de leraar *die* goed Arabisch spreekt. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor iemand die een actie uitvoert)
6. Dat is de student *die* hard studeert. (Hint: Enkelvoudige vorm voor een mannelijke student)
7. De vrouw *die* jij ziet is mijn tante. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor vrouwelijke personen)
8. De kinderen *die* buiten spelen zijn blij. (Hint: Meervoud van betrekkelijk voornaamwoord voor personen)
9. De man *die* naast mij zit is vriendelijk. (Hint: Gebruik het juiste betrekkelijk voornaamwoord voor een man)
10. De vrouw *die* zingt is mijn moeder. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor vrouwelijke personen)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden met dingen en plaatsen
2. De stad *die* ik bezoek is mooi. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
3. Het boek *dat* op tafel ligt is nieuw. (Hint: Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
4. De auto *die* snel rijdt is van mijn vader. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor voorwerpen)
5. De kamer *die* licht is, is van mijn zus. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor ruimtes)
6. Het dorp *dat* aan de rivier ligt is klein. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor plaatsen)
7. Het cadeau *dat* ik kreeg is mooi. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor dingen)
8. De tafel *die* in de keuken staat is oud. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor meubels)
9. Het raam *dat* open is, laat frisse lucht binnen. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor objecten)
10. De school *die* dichtbij is, is nieuw gebouwd. (Hint: Betrekkelijk voornaamwoord voor gebouwen)