Vormoefeningen: Tegenwoordige tijd van werkwoorden
2. Jij *leest* graag boeken in je vrije tijd. (Tegenwoordige tijd van ‘lezen’)
3. Hij *werkt* hard aan zijn project. (Tegenwoordige tijd van ‘werken’)
4. Wij *wonen* in een mooi huis in Amsterdam. (Tegenwoordige tijd van ‘wonen’)
5. Jullie *spelen* voetbal op zaterdag. (Tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
6. Zij *kijken* elke avond televisie. (Tegenwoordige tijd van ‘kijken’)
7. De hond *rent* snel in het park. (Tegenwoordige tijd van ‘rennen’)
8. De leraar *vertelt* een verhaal aan de klas. (Tegenwoordige tijd van ‘vertellen’)
9. Ik *help* mijn moeder met koken. (Tegenwoordige tijd van ‘helpen’)
10. Jij *denkt* vaak aan je vrienden. (Tegenwoordige tijd van ‘denken’)
Vormoefeningen: Lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
2. De *mooie* bloem ruikt lekker. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘de bloem’)
3. Ik heb een *nieuw* boek gekocht. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘een boek’)
4. Zij draagt een *rode* jas vandaag. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘een jas’)
5. De *oude* man zit op de bank. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘de man’)
6. Wij hebben een *kleine* hond thuis. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘een hond’)
7. Hij eet een *verse* appel. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘een appel’)
8. De *blauwe* auto rijdt snel. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘de auto’)
9. Zij leest een *interessant* artikel. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘een artikel’)
10. Ik zie een *leuke* film vanavond. (Gebruik van het juiste bijvoeglijk naamwoord bij ‘een film’)