Oefening 1: Kies het juiste voorzetsel voor plaats en tijd
2. We gaan morgen *naar* het museum. (Gebruik het voorzetsel dat richting aangeeft.)
3. De kat ligt *onder* de tafel. (Gebruik het voorzetsel dat een plaats onder iets aangeeft.)
4. Zij woont *in* Amsterdam. (Gebruik het voorzetsel dat een plaats binnen iets aangeeft.)
5. Hij werkt *bij* een groot bedrijf. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waar iemand werkt.)
6. We spreken elkaar *om* drie uur. (Gebruik het voorzetsel dat tijdstip aangeeft.)
7. De sleutel ligt *op* de kast. (Gebruik het voorzetsel dat een plaats boven iets aangeeft.)
8. Zij komt *uit* Spanje. (Gebruik het voorzetsel dat herkomst aangeeft.)
9. De trein vertrekt *van* het station. (Gebruik het voorzetsel dat vertrekplaats aangeeft.)
10. Hij is bang *voor* spinnen. (Gebruik het voorzetsel dat angst aangeeft.)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met vaste combinaties
2. Wij denken vaak *aan* onze vakantie. (Gebruik het voorzetsel dat denken aan iets uitdrukt.)
3. Hij is geïnteresseerd *in* kunst. (Gebruik het voorzetsel dat interesse in iets aangeeft.)
4. De leraar legt het uit *aan* de studenten. (Gebruik het voorzetsel dat richting van uitleg aangeeft.)
5. Ik ben tevreden *met* mijn nieuwe baan. (Gebruik het voorzetsel dat tevredenheid uitdrukt.)
6. Zij maakt zich zorgen *over* de uitslag. (Gebruik het voorzetsel dat zorgen maken over iets aangeeft.)
7. We hebben afgesproken *met* onze vrienden. (Gebruik het voorzetsel dat afspraken met personen aangeeft.)
8. Hij gelooft *in* eerlijkheid. (Gebruik het voorzetsel dat geloof in iets uitdrukt.)
9. De kinderen wachten *op* de docent. (Gebruik het voorzetsel dat wachten op iemand aanduidt.)
10. Ik ben bezig *met* mijn huiswerk. (Gebruik het voorzetsel dat bezig zijn met iets uitdrukt.)