Oefening 1: Voorzetsels voor plaats en tijd
2. We gaan naar het park *op* zaterdag. (Hint: gebruik dit voorzetsel voor dagen)
3. De kat ligt *onder* de tafel. (Hint: gebruik dit voorzetsel als iets lager is dan iets anders)
4. Het boek ligt *naast* de stoel. (Hint: gebruik dit voorzetsel om iets er direct naast aan te geven)
5. Zij werkt *aan* een nieuw project. (Hint: gebruik dit voorzetsel om aan te geven waaraan je werkt)
6. De trein vertrekt *om* acht uur. (Hint: gebruik dit voorzetsel voor tijdstippen)
7. We gaan *naar* school met de fiets. (Hint: gebruik dit voorzetsel om een richting aan te geven)
8. De lamp hangt *boven* de tafel. (Hint: gebruik dit voorzetsel als iets hoger is dan iets anders)
9. Hij woont *bij* zijn ouders. (Hint: gebruik dit voorzetsel om nabijheid aan te geven)
10. De vergadering is *in* de ochtend. (Hint: gebruik dit voorzetsel voor delen van de dag)
Oefening 2: Voorzetsels voor oorzaak, middel en vergelijking
2. We reizen *met* de trein naar Utrecht. (Hint: gebruik dit voorzetsel om het vervoermiddel aan te geven)
3. Hij leert Nederlands *door* elke dag te oefenen. (Hint: gebruik dit voorzetsel om het middel aan te geven)
4. Het cadeau is *voor* mijn moeder. (Hint: gebruik dit voorzetsel om het doel of ontvanger aan te geven)
5. Zij is groter *dan* haar broer. (Hint: gebruik dit voorzetsel om een vergelijking te maken)
6. Ik werk *met* mijn collega aan het project. (Hint: gebruik dit voorzetsel om samen te werken aan te geven)
7. De appel is *zonder* suiker. (Hint: gebruik dit voorzetsel om iets uit te sluiten)
8. We wachten *op* de bus. (Hint: gebruik dit voorzetsel om aan te geven waar je op wacht)
9. Het schilderij hangt *tegen* de muur. (Hint: gebruik dit voorzetsel om contact met een oppervlak aan te geven)
10. Hij doet het *zonder* hulp. (Hint: gebruik dit voorzetsel om aan te geven dat iets alleen gebeurt)