Oefening 1: Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord
2. Het boek *dat* op tafel ligt, is van mij. (Hint: gebruik ‘dat’ voor het-woorden)
3. De vrouw *die* naast mij zit, is mijn tante. (Hint: gebruik ‘die’ voor personen)
4. Het huis *dat* we hebben gekocht, is erg groot. (Hint: gebruik ‘dat’ voor dingen of plaatsen)
5. De kinderen *die* buiten spelen, zijn mijn buren. (Hint: gebruik ‘die’ voor personen)
6. Het meisje *dat* lacht, is mijn zusje. (Hint: gebruik ‘dat’ voor het-woorden)
7. De man *die* hier woont, is mijn opa. (Hint: gebruik ‘die’ voor personen)
8. Het schilderij *dat* je ziet, hangt in de woonkamer. (Hint: gebruik ‘dat’ voor het-woorden)
9. De studenten *die* hard werken, slagen meestal. (Hint: gebruik ‘die’ voor personen)
10. Het cadeau *dat* ik kreeg, was heel mooi. (Hint: gebruik ‘dat’ voor het-woorden)
Oefening 2: Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in
2. Het boek *dat* jij leest, is spannend. (Hint: ‘dat’ voor het-woorden)
3. De vrouw *die* in de winkel werkt, helpt me vaak. (Hint: ‘die’ voor personen)
4. Het huis *dat* aan het water ligt, is duur. (Hint: ‘dat’ voor het-woorden)
5. De man *wie* ik een vraag stelde, gaf een goed antwoord. (Hint: ‘wie’ na een voorzetsel of als formeel betrekkelijk voornaamwoord)
6. De film *die* we gisteren zagen, was erg grappig. (Hint: ‘die’ voor personen of meervoud)
7. Het cadeau *dat* je hebt gekocht, is voor mijn verjaardag. (Hint: ‘dat’ voor het-woorden)
8. De studenten *die* in de bibliotheek studeren, zijn heel geconcentreerd. (Hint: ‘die’ voor personen)
9. Het meisje *dat* daar loopt, is mijn vriendin. (Hint: ‘dat’ voor het-woorden)
10. De docent *wie* ik respecteer, geeft altijd goede uitleg. (Hint: ‘wie’ voor personen, formeel)