Oefening 1: Kies het juiste onbepaalde lidwoord ‘een’
2. Zij leest *een* boek in de tuin. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘boek’)
3. We zien *een* vogel in de lucht. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘vogel’)
4. Hij drinkt *een* glas water. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘glas’)
5. Er staat *een* stoel naast de tafel. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘stoel’)
6. Ze heeft *een* hond als huisdier. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘hond’)
7. Ik wil *een* stukje taart, alstublieft. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘stukje’)
8. Hij koopt *een* jas voor de winter. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘jas’)
9. Zij ziet *een* ster aan de hemel. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘ster’)
10. We vinden *een* sleutel op de grond. (Hint: gebruik ‘een’ voor het woord ‘sleutel’)
Oefening 2: Vul het juiste onbepaalde lidwoord in de zin in
2. In de tuin groeit *een* mooie bloem. (Hint: ‘bloem’ is een de-woord en krijgt ‘een’)
3. Ik eet graag *een* boterham met kaas. (Hint: ‘boterham’ is een de-woord en krijgt ‘een’)
4. We zien *een* grote boom in het park. (Hint: ‘boom’ is een de-woord en krijgt ‘een’)
5. Er ligt *een* krant op de tafel. (Hint: ‘krant’ is een de-woord en krijgt ‘een’)
6. Zij draagt *een* rode jas vandaag. (Hint: ‘jas’ is een de-woord en krijgt ‘een’)
7. Hij koopt *een* cadeau voor zijn moeder. (Hint: ‘cadeau’ is een het-woord maar krijgt toch ‘een’ als onbepaald lidwoord)
8. We vinden *een* gat in de muur. (Hint: ‘gat’ is een het-woord en krijgt ‘een’)
9. Ik heb *een* idee voor het project. (Hint: ‘idee’ is een het-woord en krijgt ‘een’)
10. Ze leest *een* artikel in de krant. (Hint: ‘artikel’ is een het-woord en krijgt ‘een’)