Oefening 1: Zijn in Tegenwoordige en Verleden Tijd
2. Jij *bent* mijn beste vriend. (Hint: gebruik “zijn” in de tegenwoordige tijd)
3. Zij *is* dokter van beroep. (Hint: gebruik “zijn” in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *waren* gisteren laat thuis. (Hint: gebruik “zijn” in de verleden tijd)
5. Jullie *waren* erg blij met het nieuws. (Hint: gebruik “zijn” in de verleden tijd)
6. Hij *is* altijd op tijd. (Hint: gebruik “zijn” in de tegenwoordige tijd)
7. De kinderen *waren* aan het spelen in de tuin. (Hint: gebruik “zijn” in de verleden tijd)
8. Zij *is* de nieuwe lerares. (Hint: gebruik “zijn” in de tegenwoordige tijd)
9. Ik *was* vroeger verlegen. (Hint: gebruik “zijn” in de verleden tijd)
10. Het huis *is* groot en licht. (Hint: gebruik “zijn” in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Worden voor Verandering en Toekomende Tijd
2. De bladeren *worden* geel in de herfst. (Hint: gebruik “worden” om verandering aan te geven)
3. Wij *worden* later dokter. (Hint: gebruik “worden” om een toekomstige toestand te beschrijven)
4. De soep *wordt* steeds kouder. (Hint: gebruik “worden” voor een proces van verandering)
5. Jij *wordt* snel beter na de ziekte. (Hint: gebruik “worden” om herstel aan te geven)
6. De stad *wordt* groter elk jaar. (Hint: gebruik “worden” om groei aan te geven)
7. Zij *wordt* binnenkort moeder. (Hint: gebruik “worden” voor toekomst)
8. Het weer *wordt* morgen zonnig. (Hint: gebruik “worden” voor voorspelling)
9. Ik *word* moe na het sporten. (Hint: gebruik “worden” om een verandering in toestand aan te geven)
10. De taak *wordt* door hem gedaan. (Hint: gebruik “worden” in de passieve vorm)