Oefening 1: Hebben in de tegenwoordige tijd
2. Jij *hebt* een mooi boek gelezen. (Hint: Gebruik ‘hebt’ bij ‘jij’)
3. Hij *heeft* drie katten thuis. (Hint: Gebruik ‘heeft’ bij ‘hij/zij/het’)
4. Wij *hebben* veel werk vandaag. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘wij’)
5. Jullie *hebben* een grote tuin. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘jullie’)
6. Zij *hebben* een nieuwe auto gekocht. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘zij’ meervoud)
7. Jij *hebt* altijd goede ideeën. (Hint: Gebruik ‘hebt’ bij ‘jij’)
8. Hij *heeft* geen tijd om te spelen. (Hint: Gebruik ‘heeft’ bij ‘hij’)
9. Wij *hebben* morgen een afspraak. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘wij’)
10. Zij *heeft* een blauwe jas aan. (Hint: Gebruik ‘heeft’ bij ‘zij’ enkelvoud)
Oefening 2: Hebben in vragen en ontkenningen
2. Wij *hebben* geen huisdieren. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘wij’ en ontkenning met ‘geen’)
3. *Heeft* zij een afspraak vandaag? (Hint: Gebruik ‘heeft’ aan het begin van een vraag met ‘zij’)
4. Jullie *hebben* geen tijd om te wachten. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘jullie’ en ontkenning met ‘geen’)
5. *Heb* ik mijn sleutels bij me? (Hint: Gebruik ‘heb’ aan het begin van een vraag met ‘ik’)
6. Hij *heeft* geen zin om te werken. (Hint: Gebruik ‘heeft’ bij ‘hij’ en ontkenning met ‘geen’)
7. *Hebben* zij al gegeten? (Hint: Gebruik ‘hebben’ aan het begin van een vraag met ‘zij’ meervoud)
8. Jij *hebt* geen idee wat er gebeurt. (Hint: Gebruik ‘hebt’ bij ‘jij’ en ontkenning met ‘geen’)
9. Wij *hebben* nog geen plannen voor het weekend. (Hint: Gebruik ‘hebben’ bij ‘wij’ en ontkenning met ‘geen’)
10. *Heeft* hij een broer of zus? (Hint: Gebruik ‘heeft’ aan het begin van een vraag met ‘hij’)